data67865387-33d848
Illustratie Merel Corduwener

als de lente aanbreekt

24 februari 2021
Column van Floor van Liemt
NRC

„29 maart 1997”, zeg ik tegen Emma, de verpleegkundige die mij om mijn geboortedatum vraagt. „Een lentekind”, zegt ze glimlachend, terwijl ze kort de injectienaald inspecteert voordat ze hem in mijn onderbuik laat verdwijnen. De injectie zorgt ervoor dat de aanmaak van mijn eicellen voor drie maanden plat komt te liggen. Het moet, omdat op die manier mijn vruchtbaarheid het beste beschermd wordt tegen de korte maar hevige chemokuur die mij te wachten staat.

„Dat straks, als de lente aanbreekt, mijn lijf een tweede leven is gegund”

Floor
data67865297-a39afe
Illustratie Merel Corduwener

Op 11 december 2017 kreeg ik de diagnose uitgezaaide longkanker. Ik was pas twintig. De diagnose kwam, net als de sneeuwvlokken die dag, als een ijskoude mededeling uit de lucht vallen. Wat ik daarbij voelde en waar ik in terechtkwam vanaf die dag, gaf inspiratie om stukjes voor deze krant over te schrijven. Het was mijn manier om de kanker die mij op dat moment werkelijk alle kanten op slingerde, een beetje in toom te kunnen houden. Zo kon ik er mijn eigen woorden aan geven, zou niemand anders het voor me invullen. Dat was een angst.

Toen de kanker onder controle leek te zijn, stopte ik met schrijven. Ik wilde niet dat het woord kanker te veel in verband zou worden gebracht met mijn naam. Ook dat was een angst.

Yet here I am. Opnieuw kies ik ervoor om te schrijven over wat ik meemaak. Er is nu geen angst. Nadat ik vanmiddag die injectie kreeg vloeide dit stuk gewoon, zomaar, uit me.

Vanaf het begin heb ik te horen gekregen dat ik niet te genezen zou zijn. Dat er slechts een beperkt aantal tijdrekkende behandelingen voor mij was, waarvoor ik op den duur immuun zou worden. Nu ben ik drie jaar en heel wat pieken en dalen verder. Als een behandeling werkte, lag de wereld aan mijn voeten. Dan ging ik kunstgeschiedenis studeren, schilderen, werken, reizen, de kroeg in, flirten, plezier maken zoals iedere andere jonge vrouw. Maar werd ik resistent en sloeg een middel niet meer aan, dan leek alles platgeslagen. Dan werd ik gedwongen om opnieuw door de molen te gaan, en al mijn hoop te vestigen op een nieuw medicijn.

Ondanks het gesodemieter met die ziekte, het constant wisselende perspectief, het ergens zweven tussen leven en dood, hield ik vast aan de gedachte dat er wellicht ooit een behandeling zou zijn die mij écht zou kunnen genezen. Dat ik mijn tijd als een gevangene zou moeten uitzitten, maar dat ik misschien ooit beloond zou worden voor dat lange wachten.

Tegelijkertijd hield ik de dood als een klein kind aan de hand. Overal ging het mee naartoe.

Soms was het braaf, dan weer eiste het al mijn aandacht op. Af en toe wilde ik er dolgraag van af, maar dat ging niet. Ik moest het kind dan maar even in de ogen kijken en accepteren dat het er was. Uiteindelijk ging dat me aardig goed af. Het heeft me er niet van weerhouden om het leven nog altijd als een geschenk te zien.

Nu is het februari 2021. Een paar weken geleden kreeg ik van mijn oncoloog te horen dat ik mag deelnemen aan een nieuwe studie. Een kortdurend, maar heel intensief traject. Een traject dat me voor het eerst een kleine kans op een echte toekomst biedt, een lang leven, zonder ziekte. De kans dat dat lukt is gering, dat besef ik heel goed. Maar het is genoeg om ja tegen te zeggen. Tegelijkertijd is het haast niet uit te leggen wat de angst dat het niet zal werken, en dat het dus op een enorme teleurstelling uitdraait, bij mij teweegbrengt.

Het is nu winter, en het hele land is, met avondklok en al, naar binnen gekeerd. Niet alleen ben ik onderdeel van die enorme, collectieve winterslaap, ik zal nog een stap verder moeten gaan: straks, als ik in het Antoni van Leeuwenhoek word opgenomen, zal mijn afweer dusdanig laag zijn dat zelfs mijn ouders me niet mogen aanraken. Ik heb besloten daar niet al te sentimenteel over te doen. Ik ben van plan om maar gewoon mijn ogen te sluiten en te fantaseren over de lente.

Wanneer ik dat doe zie ik steeds La Primavera van Botticelli voor me, een schilderij dat ik voor mijn studie kunstgeschiedenis uitgebreid heb moeten bestuderen. Van rechts naar links is daarop het verhaal uit Ovidius’ Metamorfosen te lezen: met de komst van Zephyr, de warme westenwind, verandert de aardnimf Chloris in de godin Flora, die staat voor de komst van de lente en het begin van alles dat groeit en bloeit, het begin van vruchtbaarheid, schoonheid en liefde.

Als ik het straks zwaar heb, zal ik mezelf voorhouden dat ik afgelopen drie jaar Chloris ben geweest, die in de kou moest wachten op de verlossing van de warme westenwind. Dat die wind nu wellicht over mij zal waaien in de vorm van deze experimentele behandeling. Dat ik die laatste wintermaand zal moeten uitzitten, mijn haren als de laatste blaadjes toch nog zullen loslaten, mijn eitjesproductie tijdelijk tot stilstand komt, als in een cocon onder mijn dekens zal liggen.

Dat straks, als de lente daadwerkelijk aanbreekt, ik (ondanks dat ik die naam al heel mijn leven draag) pas écht in Flora zal veranderen. Dat als de krokussen en narcissen de grond uit komen, ook mijn haren terug zullen groeien, eerst als het dons van een klein kuikentje, uiteindelijk in volle blonde manen. Dat alles weer gaat stromen, dat mijn lijf een tweede leven is gegund. Dat ik wellicht voor mijn verjaardag, op 29 maart, uit het Antoni van Leeuwenhoek ontslagen zal zijn, en dat dan zowel de rest van Nederland als ik weer op gang zullen komen.

In mijn grootste fantasieën zie ik mezelf dansen over de straten in Argentinië, het Uffizi in Florence bezoeken, met veel energie kunstprojecten leiden. En ooit, in een eigen huis met open haard, een klein nieuw wezentje op mijn borst dragen. Dat is wat hoop met een mens doet. Ik ben een lentekind. Bij de tentamenvraag over La Primavera – ik zeg dit niet om op te scheppen – had ik 10 van de 10 punten goed.