4_coderood
Illustratie Merel Corduwener

Code Rood

7 april 2018
Column van Floor van Liemt
NRC

Het stormt vandaag. Op het station lopen mensen met stevige pas in alle richtingen. Een vrouw rent met een treurig boeket in haar hand, de meeste bloemen hebben hun blaadjes moeten afstaan aan de wind. Voor het scherm met vertrektijden staat een menigte met verwarde blik te turen. Het is nat, koud en chaotisch. Ik heb maar een klein stuk moeten rennen en toch arriveer ik uitgeput op spoor 5. De trein zit bomvol, het is de enige die nog gaat.

„Ik zie dat jij heel sterk bent. Je ziet er niks van. Laat je niet gek maken.”

de taxichauffeur

Met moeite wurm ik me tussen de mensen die als sardientjes in een blik in het treinstel staan. Rechts van me een meisje van mijn leeftijd met een enorme rugtas die in mijn gezicht drukt, links een neuroot die met iedereen een praatje probeert te maken. Achter me probeert een Italiaanse jongen zijn vriendin te kalmeren, wier gezicht wel heel erg wit ziet. Dit lijkt mij in verband te staan met de enorme wietlucht die om haar heen hangt, maar bezorgd buigen omstanders zich over haar heen. Alsof zíj degene is die ziek is. Met mijn neus sta ik tegen het beslagen raam van de deur. Ik ben erg benauwd en word overvallen door een vlaag van paniek. Ik leg mijn hand op mijn buik en probeer me te concentreren op de ademhalingsoefeningen die ik van mijn yoga-lerares geleerd heb. Af en toe doe ik mijn ogen dicht. Zo weet ik mezelf af te sluiten van alle rumoer om me heen. Ik voel me kwaad. Kwaad dat het rotweer is en dat ik in deze rottrein sta. Ik word nog bozer als we aankomen op Schiphol in plaats van op Amsterdam Centraal, en overstappen ook niet meer mogelijk blijkt. Heb ik met die kanker niet al genoeg pech gehad? Het voelt alsof iemand mij ongelooflijk zit te treiteren, maar ik weet niet wie. Ik weet niet op wie ik boos moet zijn. Buiten sta ik in een rij met schreeuwerige toeristen te wachten op een taxi. Ik ben opgelucht als ik eindelijk in een auto zit. De chauffeur merkt op dat ik wel erg veel zucht. Dat is een gevolg van de benauwdheid. „Ja, ik heb een beetje stress”, antwoord ik, gevolgd door een kuchje. „Het heerst hè, beterschap”, zegt de man met een buitenlands accent dat ik niet kan plaatsen.

Hij moest eens weten, denk ik, maar ik dank hem en laat het daarbij. „Studeer je in Amsterdam? ” vraagt hij geïnteresseerd. „Nee, in Utrecht.” „Oh, ga je dan bij iemand op bezoek?” „Nee, ik woon hier nu net .” „Is dat niet onhandig, als je in Utrecht studeert?” „Ik studeer nu even niet, want…” Er is geen ontkomen meer aan: „ik ben dus ziek.” Door de spiegel kijken zijn lieve bruine ogen mij indringend aan. Voorzichtig vraagt hij wat ik dan heb. „Kanker. In de longen. Gek hè?” Ik probeer de boodschap niet te hard te laten klinken. De man schiet vol. „Ach, sorry dat ik emotioneel word hoor. Mijn zusje is eraan overleden.” Dan voel ik zelf ook een traan over mijn wang lopen. We rijden door het drukke verkeer, de schitterende lichten en de hoge gebouwen. Buiten klettert de regen agressief op de grond. Maar binnen in de auto is het kalm. Ondanks de stilte voel ik me even heel erg verbonden met deze vreemdeling. Als we bij mijn huis aankomen, zegt hij: „Ik zie dat jij heel sterk bent. Je ziet er niks van. Laat je niet gek maken.” Ik hoef niet te betalen. Als ik de taxi uitstap is de magie van verbondenheid weer verbroken. Onze wegen scheiden en beiden lossen we weer op in de grote stad. Ik voel me dankbaar.