
Scootmobiel
Ik maak me’s ochtends op voor de spiegel. Zorgvuldig heb ik mijn outfit voor vandaag bij elkaar gezocht, mijn blonde lokken zijn in model geföhnd. Als ik dan toch naar het ziekenhuis moet, dan wel op mijn best. Het is mijn trots; als lekker wijf ten onder gaan. Je weet ook maar nooit wat voor knappe dokter je tegen het lijf loopt. Als ik op de parkeerplaats van het Antoni van Leeuwenhoek sta, moet ik even slikken. ‘Kankerinstituut ’ staat er met grote letters op het gebouw.
„Ik weet inmiddels, het zijn deze mensen die het draaglijker maken”
Floor
Met mijn ouders aan mijn zijde loop ik dapper naar binnen, meteen door naar poli drie. Daar moet ik mijn patiëntenkaart scannen op een paal met flikkerscherm.‘ Bent u F.A. van Liemt, geboren 29 maart 1997?’ Ja , klik ik. Ik grijns naar mijn moeder, we weten allebei al welke vraag er nu zal verschijnen. ‘Maakt u gebruik van een scootmobiel of rollator?’ Neee, natuurlijk niet! Ik trek een nummertje uit het apparaat en plof neer op de bank waar ik moet wachten tot het mijn beurt is om bloed te laten prikken. Als ik om me heen kijk, voel ik een brok in mijn keel. De aanblik van de andere patiënten en hun familieleden emotioneert me. Het doet me terugdenken aan de eerste keer dat ik hier kwam. Het was de dag na de diagnose in het ziekenhuis om de hoek van mijn studentenhuis.
Misselijk en uitgeput was ik, geschokt en bedroefd, maar ook opgelucht dat ik eindelijk een woord had voor dat maandenlange onbestemde gevoel . Toen ik na die eerste afspraak bibberend uit de spreekkamer kwam stonden mijn lieve huisgenoten en vriend me op te wachten. Daar zag ik ze na die onheilstijding voor het eerst. We gingen zitten rond een tafel vol troosttaartjes. Zelf probeerde ik uit alle macht een paar plukken van een zacht wit kadetje naar binnen te krijgen, maar ik voelde me toen al zo ziek dat dit niet meer lukte.
Terwijl we wachten leun ik met mijn hoofd op mijn moeders schouder, die troostend mijn haren aait. Een ‘gastvrouw’ heeft mijn tranen opgemerkt. Voorzichtig komt ze naar ons toe, zet een doos met tissues neer en biedt ons een kopje thee aan. Dankbaar nemen we het aan, waarna ze meteen weer verdwijnt. Precies zoals het fijn is. Mijn bloed wordt geprikt door Astrid. Een vrouw van een jaar of veertig met een kort pittig kapsel. Terwijl ze vijf buisjes afneemt, zegt ze met een zwaar Amsterdams accent: „Nou moppie, ik werk hier nog niet zo lang, maar ze doen hier zulleke knappe dingen! Vorige week nog, een man, die zat helemaal vol hè! Echt helemaal vol, overal, alles. En nu issie dus weer schoon. Er is hoop hè, meissie!” Ze geeft me een knipoog en ik glimlach ter ug. Het is confronterend om weer in het AVL te zijn, maar een nare plek vind ik het niet. Ik hoef hier niemand uit te leggen waar ik voor kom. In het ziekenhuis waar ik werd gediagnosticeerd kon ik maar moeilijk aarden. Daar hoorde ik artsen en verplegers soms uitgebreid hun weekend bespreken, terwijl ik vermoeid en gespannen op de zoveelste afspraak wachtte. Hier is dat anders. De theedame, Amsterdamse Astrid, de man achter de kassa van het restaurant, de vrouw die de wc ’s schoonmaakt, mijn hooggeleerde dokter; allemaal weten ze me op het juiste moment een hart onder de riem te steken, zonder al te veel mededogen en meewarigheid. Ik weet inmiddels, het zijn deze mensen die het draaglijker maken.