De stilte na kanker schreeuwt het hardst
Als mensen vragen wat er is gebeurd, hou ik het kort. Kanker. 22 jaar. Vrouw. Zeldzaam. Pech. Chemo, bestraling, schoon verklaard. En dan gaan we door, alsof dat het verhaal was.
Maar dat is het niet. Dat is niet eens het begin.
Wat ik niet vertel, is wat er daarna kwam. Wat er elke dag nog is. Wat mij ’s nachts wakker houdt. Wat me overdag opeet. Mensen begrijpen acute pijn. Dat is als een brandalarm dat afgaat. Je haalt de batterij eruit, en het stopt. Maar zenuwpijn is anders. Het alarm blijft loeien. Dag en nacht. Je vervangt de batterijen, slaat het apparaat kapot — het loeit door. Soms iets zachter, dan weer keihard. Maar nooit stil.
Je probeert alles. Pillen, therapieën, operaties, alternatieve wegen. Soms werkt iets, even. Alsof je een kussen op het alarm drukt. Maar vroeg of laat klinkt het weer. Misschien nog feller dan eerst. Je went er niet aan. Je kúnt niet wennen aan iets dat je langzaam gek maakt. En wat als dat alarm niet in je huis zit, maar in jezelf? In je zenuwen, in je bloed? Wat als er geen vluchtroute is?
Ik worstel in een wereld die maar dóórdendert. Die vraagt: wat maak je van je leven? Terwijl mijn grootste prestatie soms simpelweg ademhalen is
Ik stond in de keuken met een Stanley-schroevendraaier in mijn hand. Zo’n zwarte met gele vlakken. Niet omdat ik iets moest repareren. Maar omdat ik oprecht geloofde dat die punt, recht in mijn knie, minder pijn zou doen dan dit. Niet als drama. Maar als serieuze afweging. Want op een gegeven moment overweeg je alles om dat helse loeien in jezelf het zwijgen op te leggen. Je lichaam staat altijd op scherp. Alsof er brand is. Zonder vuur. Alleen jij, en dat loeiende alarm.
En toch wil ik leven. Niet een béétje — nee, volop. Kanker heeft me laten voelen hoe kostbaar het leven is. Hoe ik alles wil grijpen. Maar precies daarin zit de verscheurdheid. Want diezelfde kanker liet schade achter. Onzichtbare littekens. Pijn die je vastzet. En dan komt het schuldgevoel. Schuld dat je niet méér uit het leven haalt. Niet altijd lacht, niet altijd geniet. Alsof je tekortschiet. Alsof je het verkeerd doet. Alsof er een betere manier zou moeten zijn om hiermee om te gaan. En dat vreet aan mij.

Je probeert mee te doen. Alleen dan met een auto met vierkante wielen. Met carrière, vriendschap, liefde. Je wilt liefhebben, je geven, je openen. Maar wat als je lichaam daar niet altijd toe in staat is? Wat als sommige dagen vooral bestaan uit overleven? En nabijheid ineens voelt als iets wat je niet aankan? Ik zeg het niet hardop. Maar ik rijd. Op vierkante wielen. Elke dag.
Het voelt alsof er 1251 tabbladen openstaan in je hoofd. Ergens speelt muziek, ergens loeit het alarm. Je probeert overzicht te houden. Een dag zat ik gewoon op de bank. Netflix aan. Even rust. En toen — uit het niets — scheurde een reservepees in mijn been af. Zomaar. Van stilzitten. Bestralingsschade, zeiden ze. Schouders werden opgehaald. Ik werd weer doorgestuurd — afdeling na afdeling. Alsof mijn lichaam een doolhof is zonder uitgang. Ik ben moe. Niet een beetje, maar tot op het bot versleten. Slapen helpt niet. Hoe rust je als je vanbinnen in brand staat? Soms bid ik naar een god waar ik niet eens in geloof: laat het stoppen. Alsjeblieft. Even maar.
Ik vertel mensen niet hoe eenzaam het voelt. Hoe mensen stoppen met vragen hoe het écht gaat. Omdat ik lach. Omdat mijn haar terug is. Alsof dat betekent dat het goed gaat. Een vriendin zei laatst: ‘Ik weet dat je sterk bent. Maar juist daardoor vergeet je misschien wat jij nodig hebt. Lief zijn voor jezelf kost óók kracht. En daar mag je die kracht best voor gebruiken.’ Ik probeer haar stem vast te houden. Een fluistering onder het loeien van het alarm. Een herinnering dat zachtheid ook een vorm van vechten is. Ik vertel mensen niet dat hoop slijt. Elke dag een beetje meer. Maar ik heb nog altijd dromen. Een huis aan het water. Kijken naar dat water waar ik zo vaak bijna in verdronk, en dan zeggen: kijk mij nou. Ook omdat ik het leven heb gekregen. Die schuld. Ik mág en wil vooral niet opgeven.
Ik lach, zelfs tijdens de pijn. Niet omdat het grappig is — maar omdat ik anders breek. Hoewel, bij een botpunctie — mijn vrouwelijke arts drukte een appelboortje in mijn heup, en ik begon zó hard te lachen van de pijn dat zij en mijn moeder ook moesten lachen. Geen idee waarom. Misschien uit verbazing, ongemak, of pure overgave. We lachten, terwijl ik half lag te gillen. Het meest gestoorde duet dat ik ooit heb uitgevoerd.
Ik worstel in een wereld die maar dóórdendert. Die vraagt: wat maak je van je leven? Terwijl mijn grootste prestatie soms simpelweg ademhalen is. Ik ben trots op mijn lichaam. Op alles wat het volhoudt. Maar wat zou het verdomd fijn zijn als ik niet altijd zó krachtig hoefde te zijn. Als ik gewoon volop kon leven, niet overleven.
Ik verlang naar de dag dat ik eindelijk de juiste batterijen vind. Dat het alarm stopt. Dat ik niet alleen boven water blijf, maar vrij mag zwemmen. Of gewoon mag drijven. Op mijn eigen ritme. Vrij. Eindelijk vrij. Tot die dag komt, geef ik niet op. Niet omdat het moet. Maar omdat ik wil. Omdat ik het verdien. En omdat ik hoop dat jij — jij die dit leest — ook voelt dat je mag vechten, op jouw manier. Dat je mag huilen én lachen. Mag worstelen én trots zijn. Dat rauwheid en kracht samen kunnen bestaan. En dat we ons nooit schuldig hoeven te voelen om de pijn die we dragen.