Een nieuwe jas die wennen is
Wonder boven wonder weer boven gekomen. Meegesleurd en opgetild door de golven de diepte in. Schurend over de bodem, hoestend en proestend als ik even boven water kwam. Daarna met een smak op het vaste land uitgespuugd en langzaam opgedroogd.
Daarna met een smak op het vaste land uitgespuugd en langzaam opgedroogd. Woelige tijden, wankel, tastend in het duister op zoek naar een lichtje en vaste grond onder mijn voeten. Wanhoop en angst overvielen mij als tientallen bommen die neervielen en vlak naast mij ontploften. Ik bleef even liggen tussen de opgelaaide stofwolken en verroerde mij niet, bevroren in shock. Waar ben ik? Ik wil mij vastgrijpen aan iets of iemand, maar er is alleen een lege ruimte. Waar ben ik? Adem Stiene, adem. Kijk om je heen en benoem vijf dingen die je ziet. Drie dingen die je hoort. Beweeg je vingers, raak al je vingertoppen aan en proef de smaak in je mond. Bloed, ik proef bloed.
Ik los op in het niets maar ben ook alles. Ik ben misschien wel meer mij dan ik ooit ben geweest, maar anders.
Ik zie een wit laken, het grijze konijn, een lege verpakking van een waterijsje, een stoel en mijn roze trui hangend over de reling van mijn bed. Ik hoor gepiep van het apparaat naast mij, ik hoor stemmen op de gang en het tikken van de klok in de kamer. Waar ben ik? Ik hoor mijn hart bonzen, mijn arme lichaam, wat heb je toch allemaal moeten doorstaan? Ik draag een blauwe jas. Dan is het mij duidelijk. Ik lig in het ziekenhuis als kankerpatiënt, in een witte kamer, aan een infuus geketend met een piepend kastje dat vastzit aan de stalen paal naast mij. De waterijsjes, natte washandjes en grote hoeveelheden aan ijsblokjes zijn niet aan te slepen tegen de pijn. Ik slaap al nachten niet goed en de verpleegkundigen zullen wel moe van mij worden. Mijn mond zit vol met allemaal blaren. Heel even verdooft de kou, maar dan begint het weer opnieuw. Er is verder niks tegen te doen.

Ter afleiding kijk ik veel filmpjes uit mijn kindertijd, ik voel mij soms echt een klein kind. Die elke dag waterijsjes verorbert en in de goede tijden ook chocoladeprince koeken, paprika chips en de gesmeerde boterhammen van mijn moeder gulzig opeet. Een klein kind dat moet vragen om alles. Een klein bang meisje, totaal overgeleverd aan anderen en vergezeld door een klein grijs knuffelkonijn. De volwassen vrouw in mij voelde ver weg, alsof ze op pauze was gezet. Met haar dromen en ambities, op pad met vriendinnen, avonturen, feestjes, familiebezoek, vakanties en de alledaagse dingen, alles op stop. Ik hoop dat ik op een dag weer gezond, met energie voor tien wakker word. Dan gaat de deur open, het is mijn moeder met haar mooie zwartgrijze krullenbos. Voorzichtig komt ze naast mij zitten en pakt mijn hand, wrijft er zachtjes over met haar warme, stevige handen. Ze kijkt mij aan met haar lieve bruine ogen en lichtroze blosjes op haar ronde wangen. De tranen biggelen over mijn wangen. Ze vraagt of ze iets voor me kan doen. Ik vraag water en spoel mijn mond en spuug het uit in een kartonnen bakje. Ik wijs naar mijn voeten, ze snapt het meteen en pakt mijn voeten vast. Het vasthouden van mijn voeten geeft mij rust. Warme tintelingen gaan door mijn lichaam, ik wil ervan houden maar alles doet pijn. Ter afleiding vraag ik mijn moeder of ze een ijsje wil halen en mij wil voorlezen uit een boekje van Toon Tellegen, ‘Wij alleen’ heet het. Het luisteren naar mijn moeders stem kalmeert mij. Lachen, dat was even geleden. Wist bijna niet meer hoe dat voelde. Verdoofd van de medicatie en suf, een ziek weekdier, zo voel ik mij. Dan vallen mijn ogen langzaam dicht.
Ik kan lopen, een ijsje eten en ervan genieten en huppel als een blij kind door het bos. Ik kan lange wandelingen maken met een rugzak op, het avontuur tegemoet. Ik kan kijken naar hoe de zon onder gaat als een vurige, lichtgevende bal met de kleuren van een raketje en slapen onder de sterren en wakker worden door de eerste zonnestralen en het geluid van vogels die ontwaken met hun gezang. Ik rek mij uit en kijk over een uitgestrekt strand, kleed mij uit en ik schreeuw “IK LEEF, IK LEEF, IK LEEF!”. Rennend vlieg ik als een hinde over het mulle zand en spring met een sierlijke duik naakt de zee in. Ik speel met de golven en sla met plezier als een kind zo blij met mijn handen op het water en draai rondjes om mezelf heen, spetters vliegen in het rond. Gedragen door het water drijf ik daarna zorgeloos op de golven. Dan hoor ik in de verte mijn naam en geroezemoes. Ik voel iets op mijn arm en open mijn ogen en zie een vrouw met een witte jas, ze wil mijn bloeddruk meten.
Oh ja, hier lig ik als patiënt, ik heb lymfeklierkanker en geen haar op mijn hoofd. Verzwakt en met een vieze smaak in mijn mond. Hoe ben ik hier in godsnaam beland en waarom moet ik dit ondergaan? Word ik wel beter? Wat is er nog van mij over en wie ben ik eigenlijk nu? Ik los op in het niets maar ben ook alles. Ik ben misschien wel meer mij dan ik ooit ben geweest, maar anders. Stiller, langzamer, bedachtzamer, alles voelend en de kracht van kwetsbaarheid omarmend. Van alle lagen ontdaan waarachter ik mij kon verschuilen. De rauwe versie met littekens. Voelen wat het leven waard is als gezondheid je in de steek laat en je alleen nog maar kan zijn. Deze ontmoeting met mezelf is nieuw. Zoals een nieuwe jas die wennen is. Een stof die raadselachtig is, met een onbekend patroon versierd en een kleur niet eerder gedragen. Ik leg een hand op mijn hart, wat er ook gebeurt, ik laat je nooit meer in de steek en blijf hier bij je tot je laatste ademzucht. Voorzichtig steek ik mijn armen in de mouwen van mijn nieuwe jas.