Metaal en wit licht
We stonden vroeg op. Ik had me dagenlang voorbereid op het verblijf. Wat moest mee? Wat zou ik kunnen lezen? Toch nog wat thee in m’n tas gepropt. Online stond ergens dat een groot kussen kan helpen, voor je nek, dus ik was aan het knutselen geslagen. In het ziekenhuis zaten we samen in de wachtruimte, op mintgroene banken tegenover gestileerde foto’s van tulpen. Mijn koffertje staat naast me; ertegenaan leunt dat enorme kussen. De klapdeuren gingen open. We werden opgehaald. We liepen snel de gangen door, langs het centrale punt van de verpleegsters en de kamers van de zieke mensen. Het rook er anders dan op de polikliniek. Hier lagen mensen die anders zouden sterven.
Eenmaal op mijn kamer, eentje helemaal voor mezelf, ruimde ik meteen de kast in. Shirts op hangertjes, boekjes en snacks naast mijn bed. Ik was nog niet klaar toen de groep terugkwam. ‘Ben je aan het inruimen? We moeten je klaar maken. Je bent niet op vakantie. We kunnen later nog voor je pakken wat je nodig hebt.’ Met een enorme haast werden plakkertjes op mijn borst geplaatst om mijn hart te testen. Een machine werd ervoor ingereden. Alles in orde. Tijd om zo’n shirt met drukknoopjes aan te doen. Mijn onderbroek heb ik aangehouden. Achteraf zou ik hem tussen mijn lakens vinden.
Ik weet niet goed waar mijn lichaam ophoudt en waar mijn matras begint. Ik hoor piepjes en het geritsel van ziekenhuiskleding in beweging.
Ik moest op bed gaan liggen om naar de operatiekamer te rijden. ‘Maar ik kan zelf lopen’, sputterde ik tegen. Het had geen zin. Dus zo gingen we als stoet terug de klapdeuren door, de marcheerders langs de kanten van het bed. Snel gingen we door nog meer gangen en nog meer klapdeuren. Ik kon niet goed zien waar we waren. Ik zag alleen mijn man het tempo verliezen.
Mijn bed stopte bij een deur waar mijn man niet doorheen mocht. Met verbeten gezicht kuste hij mijn wang. ‘Vind je de weg terug?’ vroeg ik hem. Opeens voel ik iets om mijn vinger. Mijn ring! Ik wilde hem die ochtend nog niet afdoen. In de brief stond dat je niet mag eten of drinken, geen bodylotion op mag hebben en al je sieraden moet verwijderen. Met wat wrikken komt de ring los en snel, als een pleister die je aftrekt, leg ik hem in de bezwete handen van mijn man.

De stoet vervolgt zijn snelle gang, nu in de diepste krochten van het ziekenhuis. De kamers zijn allemaal even groot en alle deuren zijn gesloten. Er zijn geen ramen. Civiele martelkamers, denk ik, en ik onderdruk de gedachte. De stoet draait mijn bed vakkundig, met precies de juiste hoek, een open deur door. Opeens bevind ik me in de ruimte van metaal en wit licht waar ik de hele dag zal zijn. Ik word op de tafel gelegd terwijl een vijftal mensen met blauwe mondkapjes instrumenten controleert en op roestvrijstalen roltafeltjes rangeert. De chirurg ken ik al. Hem heb ik ontmoet. Ik herken hem meteen want hij geeft aanwijzingen en zijn lichtblauwe ogen zijn de allerscherpste. Mijn man zei hem te vertrouwen vanwege de kalmte in zijn handen. ‘Deze man kan heel precies snijden,’ had hij gezegd, ‘urenlang’. Maar de chirurg was toch ook gewoon maar een mens? Wat als hij moet plassen? Nu stond de chirurg daar, weer de kalmte zelve, om een kussen onder mijn hoofd te plaatsen. Dan kon mijn nek makkelijker in de juiste positie rollen, en zou hij er beter bij kunnen. Tegelijkertijd probeert een ander blauw kapje vanalles op mijn arm aan te sluiten. Even verzet mijn lichaam zich als ze een buis door mijn keel duwen. Nu al? Ja, nu aftellen. Van 10 naar 9 naar 8 naar 7…
Wanneer ik wakker word is mijn lichaam zwaar en loom. Ik weet niet goed waar mijn lichaam ophoudt en waar mijn matras begint. Ik hoor piepjes en het geritsel van ziekenhuiskleding in beweging. Ik hoor kordate overlegjes met een zekere urgentie. Maar ik kan nog niks zien. De tijd verspreidt zich door de ruimte. Plotseling staat de chirurg aan mijn bed. ‘Alles is goed gegaan,’ zegt hij. Ik herken zijn stem. De chirurg! Nu moet ik vragen stellen. Maar zijn woorden gaan verder. ‘Ik heb alles verwijderd en er is geen schade.’ Ik probeer dankbaar te knikken en moet me dan richten op het wegslikken van te veel speeksel. Alles is verwijderd en er is geen schade. Ik zal nog kunnen wandelen, kleien, tillen, schoonmaken. Dan val ik weer in slaap.
Iets piept snel, ze overleggen in hoge tonen en ze prikken in mijn ader. Het is een schrapend gevoel. Wat kan ik doen? Wat is er mis? Nog voor ik mijn ogen kan openen ebt de adrenaline weer weg. Mijn lichaam is een en al kramp. Stijf. De chirurg zei het al, van dat bewusteloos liggen op een roestvrijstalen tafel. Ik heb een mantra. ‘Voel het allemaal, accepteer de pijn.’ Mijn lijf zoekt naar spasmes waarmee de spanning me langs mijn ledematen kan verlaten.
Pas in de ochtend word ik wakker. Echt wakker. Het licht van de zomerzon valt mijn kamer in en door de ruit zie ik treinen voorbijrijden. Dezelfde treinen die er gister, of eergister, ook reden. Met dezelfde mensen misschien, mensen die in Leiden wonen en die normale kleding dragen en normale mensen-dingen doen. Maar deze dag heb ik geen schildklier meer. Op mijn tafeltje ligt een pil. De pil die mijn schildklier moet vervangen. Dus dit is de dag, denk ik. De eerste dag van de rest van mijn leven. Dit pilletje mag ik nooit vergeten. En als de apocalypse toch nog komt, als ik in de bergen verdwaal, leef ik nog misschien zo’n vier maanden. Het bekertje water laat ik bijna vallen. Het tafeltje staat wel erg ver, zo naast mijn bed. Zal ik later op de dag in de spiegel durven kijken? De tranen rollen langzaam langs mijn wangen.