Mijn tweede leven
Net na tienen duw ik de klink van De Spil naar beneden. Het podium draagt ook vanavond beschonken jongeren en de zilveren discobal schijnt nog altijd eilandjes op het plafond. Ook het meubilair lijkt in al die jaren niks verschoven. Alleen de rimpels van het barpersoneel verraden de verstreken tijd.
Zelfs het gerafelde gordijn van het fotohokje is niet vervangen. Altijd kwamen we thuis met overbelichte foto’s. Toch betaalden we, tegen het einde van de avond, telkens weer zes euro. Als we onze jassen ophangen valt mijn oog op het aluminiumplaatje met de tekst Niet op de muren schrijven. Betrapt kijk ik naar Lune en denk aan hoe we onze vriendschap ooit achter die woorden vastlegden. ‘Tien jaar geleden alweer,’ zegt ze.
De luchtigheid van toen voelt zo dichtbij. Ik strek mijn vingers, maar grijpen lukt allang niet meer.
We lopen naar de bar en bestellen twee biertjes. Er komt een groep studenten binnen, precíes wat ik nodig heb. Ik verlang naar de nabijheid van onbekenden. Lichamen die mijn toekomst niet kennen en mij even iemand anders laten zijn. Lune hangt haar armen om mijn nek en zegt dat deze avond bedoeld is om morgen te vergeten.
‘Dan hebben we meer van deze nodig,’ zeg ik terwijl ik mijn glas hef.
Lune wenkt de barman en bestelt twee bier en vier tequila shots. Zonder te pauzeren sla ik de glazen achterover. Mijn handen moeten vrij zijn. Ik sluit mijn ogen en wieg mijn bovenlichaam heen en weer. Eerst voorzichtig, maar zodra mijn spieren ontspannen wil ik meer. Ik laat mijn armen in wijde cirkels om mijn groene jurkje zwaaien en draai mijn hoofd in hetzelfde ritme mee. Als ik mijn ogen open, zie ik dat de studenten dichterbij zijn komen staan. Met een krachtige teug vul ik mijn longen. Zweet en bier, ik zucht voldaan. Subtiel beweeg ik hun kant op. Vreemde schouders raken mijn lichaam en in hun onwetendheid vergeet ook ik even wie ik nu ben. Het brengt me terug naar het moment dat we onze namen in de muur krasten. Een tijd waarin ik plannen durfde te maken, dacht dat mijn dromen haalbaar waren. De luchtigheid van toen voelt zo dichtbij. Ik strek mijn vingers, maar grijpen lukt allang niet meer.
In de uren die volgen verdwijnt geleidelijk het belang van morgen. We dansen, steeds dieper de nacht in. Mijn benen golven op de maat van de muziek en mijn armen deinen moeiteloos mee. Het gouden kettinkje van Willem als een verre omhelzing om mijn nek.
‘We moeten naar huis,’ zijn de woorden die mij wekken uit mijn roes.
‘Morgen bestaat niet,’ zeg ik terwijl ik me achterover laat vallen in de ballenbak, het pronkstuk van de kroeg.
‘Het is al morgen, over vier uur moet je in het ziekenhuis zijn,’ zegt Lune.
Ik wandel de hoofdstraat uit, langs cafés die hun laatste gasten buiten de deur zetten en een bakkerij die ontwaakt voor een nieuwe dag. De koude nachtlucht dringt door mijn dunne zomerjas. Ik stop mijn handen in de zakken en voel de plastic bal die ik uit de kroeg heb meegenomen. Bij de rotonde ga ik rechtdoor, loop het heuveltje op en sla af bij de buurtwinkel van Willems ouders. De binnenstad maakt plaats voor tuinen met picknicktafels, vijvertjes en trampolines. Ik dwaal verder door de straten. Ik wil nog geen afscheid nemen van de nacht. In de nacht ben ik tevreden. Dan begrijp ik dat alles wat er is gebeurd nodig was, om zo gelukkig mogelijk te kunnen zijn. Ik sla rechtsaf waar ik links had gemoeten, een straat in met aan weerszijden roze magnolia’s. Ondanks het spaarzame straatlicht zie ik dat de klinkers bol staan, sporen van jarenlang verkeer. Een zwarte kat ligt midden op de kromming. Ik klem mijn kaken op elkaar. Onder het dak van magnolia’s ontspan ik weer, terwijl lentegeuren mijn neus bereiken – lavendel, jasmijn, blauweregen, lelies. Dankje mam, voor de botanische lessen.
Naarmate de alcohol uit mijn lichaam wegebt en de ochtendschemering zich laat zien, sluipen de zorgen weer naar binnen. Dat is het moment waarop ik haar zie, op een grasveldje met drie bankjes. Ze zit op het middelste, in kleermakerszit. Haar kin rust op haar handen en een pet bedekt haar kale hoofdje. Op een paar meter afstand blijf ik staan. Ik herinner me haar blonde krullen, die haar altijd beschermden tegen kou. Ik wil haar zeggen dat ze ooit weer met haar vingers door haar lokken zal strijken. Dat ze zal voelen dat het leven ook mooi en behaaglijk kan zijn. Ze moet nog even geduld hebben. Nog even volhouden. Over vierentwintig jaar kan ze zichzelf met lange haren in de spiegel bekijken, terwijl ze zich klaarmaakt voor een avond met Lune.
De eerste lampen in de huizen gaan aan. Ik knipper met mijn ogen. Het bankje is leeg. Op mijn telefoon zie ik een appje van Lune. Ze ligt al in bed. Snel loop ik door de straten van de stad die me heeft laten zien dat het leven naast donkere steegjes ook open pleinen kent. De stad waar ik mezelf heb ontmoet. In bed kruip ik tegen Willems blote rug. Mijn lichaam is nog koud en met een schokje wordt hij wakker.
‘Sorry, ik ga wel op mijn eigen helft liggen,’ zeg ik.
Hij pakt mijn arm en trekt me terug tegen zich aan. ‘Heb je een fijne avond gehad?’
Ik glimlach en schuif dichter naar hem toe. Zijn lijf maakt me verdrietig. Broze knieën die ik nooit zal strelen en zijn grijze haren die ik niet zal zien.
‘Ja, we hebben heerlijk gedanst.’ Twijfel. Hij zal zeggen dat ze een hersenschim is. Meestal raken we beide geïrriteerd als ik hem over haar vertel. Ik weet ook wel dat ze niet echt is.
‘Ik heb haar weer gezien,’ fluister ik. ‘De kleine.’
‘Heb je het verteld?’ vraagt hij.
‘Nee, ik kon het niet.’
‘Heeft ze je gezien?’
‘Nee, dan zal ze denken dat ze beter wordt.’
‘Dat lijkt me goed toch?’
Ik zucht. ‘Ik kan haar niet de halve waarheid vertellen.’
‘Maar stel je eens voor dat je op je vijfde zou hebben geweten dat er vierentwintig zorgeloze jaren voor je lagen.’
Ik denk aan hoe ze een blauwe plek zou zien zonder aan leukemie te denken. Dat niet elk knobbeltje borstkanker zou betekenen en niet elke steek in haar buik darmkanker. Ik denk aan alles wat ze zou kunnen doen, wat ik heb gelaten. Ik denk aan de greep van de angst die me altijd maar vasthield, waar ik ook ging.
‘Denk aan het onbevangen gevoel waar je altijd naar verlangd hebt. Geef haar dat,’ zegt Willem.
‘Maar ik wil dat ze kan leven met de gedachte dat de wereld voor haar open ligt. Dat ze kan dromen over moeder worden. Dat ze dokter wordt, om ooit oud en versleten met pensioen te gaan.’
‘Zou het helpen als je haar kan zeggen dat haar vriend bij haar blijft tot het eind? Dat ze niet alleen zal zijn, maar in zijn armen mag huilen.’
Willem pakt mijn hand vast en geeft me zachtjes kneepjes. Het prikt achter mijn ogen. Ik voel dat hij verslapt en ik draai op mijn buik. Nog twee uur. De stilte valt me zwaar. Geen afleiding meer, maar alleen met een lichaam vol geheimen. Ik klem me vast aan het matras en bijt in mijn kussen.
Anderhalf uur later parkeren we de auto in de garage van het ziekenhuis. De trap omhoog kost me moeite na de slapeloze nacht.
‘Pak die rolstoel! Dan kunnen we Mario Karten.’
‘Gaat niet, ik heb geen bananenschillen mee,’ zeg ik zachtjes. Niets dat mijn gedachten weg kan leiden. Hand in hand lopen we langs de rij rolstoelen naar de hoofdingang van het ziekenhuis, op weg naar de woorden van de arts. Woorden die, nu ze nog onuitgesproken zijn, ervoor zorgen dat ik met één voet in een wereld sta met hoop. Met de andere kan ik geen aarde vinden. Ik denk terug aan al die keren dat ik geluk voelde als ik voor stage het Radboud binnenliep. Dit was het ziekenhuis waarin ik met trots mijn witte jas en stethoscoop droeg. Andere ziekenhuizen waren er voor mij als ik patiënt was. Twee werelden die ik gescheiden hield, tot het niet meer kon en ze noodgedwongen samensmolten. Vandaag draag ik geen witte jas en ligt mijn stethoscoop in de kast. Gisteren voelde ik vrijheid, vandaag knellen onzichtbare handen om mijn lijf.
‘Anna,’ galmt het door de wachtkamer.
Janneke wacht ons op. Ze glimlacht. Zou ze goed nieuws hebben? Ik voel de bekende hitte in mijn borstkas oplaaien. Willem geeft me een bemoedigend knikje en we staan op.
‘Het is goed,’ fluistert ze als ze ons een hand geeft.
Die woorden. Die drie woorden. Ik voel hoe mijn voeten zich weer naast elkaar in de aarde plaatsen. We lopen achter haar aan de gang door naar haar spreekkamer. Ze vertelt ons wat er precies op de scan te zien is en dat ik over drie maanden pas weer hoef te komen. Rust. Ik heb drie maanden rust.
‘Vanavond uit eten?’ vraagt Willem als we weer in de centrale hal staan. Hij pakt me vast en onze schouders kunnen eindelijk een beetje zakken.
‘Lijkt me heerlijk. Zullen we een ijsje halen?’ Ik wijs naar het winkeltje naast de hoofdingang waar ik tussen colleges altijd een soft ijsje met discodip haalde.
‘Zeker weten. Een grote ijsco voor mevrouw.’
Willem loopt de winkel binnen en ik ga buiten op een bankje zitten. Met het ziekenhuis in mijn rug en de bijgebouwen aan weerszijden, voel ik me ingesloten. Achter al die muren schuilt pijn en verdriet. Muren die leed binnen moeten houden, de buitenwereld onbevlekt. Ik hoorde bij de faculteit hiertegenover, zat op bankjes waar ik déze kant op keek, naar het grote ziekenhuis waar ik zou gaan werken.
‘Kijkt u eens, het grootste ijsje dat ze hebben!’
‘Heerlijk, dankjewel’.
Willem komt naast me zitten.
‘Twee jaar,’ zeg ik. ‘Precies twee jaar geleden was het mis.’
‘Vreemd hè, dat ik er niet bij was die dag?’
‘Nog vreemder dat je er vandaag wel bent, welke sukkel begint er een relatie met iemand die doodgaat.’
‘Deze sukkel,’ zegt hij terwijl hij zijn hand opsteekt. ‘Ik had zoveel redenen om het niet te willen, maar ik kon niet anders. Ik was al verliefd op je.’
Ik leg mijn hoofd op zijn schouder. ‘Die dag zag ik haar voor het eerst. Ze stond midden op het grasveld. Mijn ouders, broertje en ik hadden net het gesprek gehad. Ik schrok niet eens toen ik haar zag.’
‘Hoe vaak heb je haar nou gezien?’
‘Vier keer.’ Ik zeg er niet bij dat ik had gehoopt haar nu een vijfde keer te zien. Ik speur het grasveld af, maar er is geen spoor van mijn vijfjarige ik. Drie maanden voelt als een eeuwigheid en zij is de enige die ik wil vertellen dat we die hebben gekregen.
‘Ik moet gaan!’
‘Waarheen lieverd?’ roept Willem me na.
‘Ik weet waar ze is. Wacht niet op mij, ik kom wel thuis!’
Potdomme, waarom hebben ze ook altijd van die trage draaideuren in ziekenhuizen. Ik wurm me door de opening en storm de centrale hal in. Ternauwernood weet ik een golfkarretje te ontwijken. Ik neem een short-cut, sprint de trap op en duw de klapdeuren open. Hijgend kom ik aan bij de fontein. Daar zit ze, op het muurtje. Ik vertraag mijn pas en zie de glinstering van muntjes op de bodem. Natuurlijk is ze hier! Ze was hier altijd. Weliswaar in een ander ziekenhuis, maar de plek is hetzelfde. Ik ga naast haar zitten, haar tere lijfje straalt kou uit. Ik kijk naar de bruine beer die in het water drijft. Er zit nog geen gat in zijn tuinbroek.
‘Waarom ligt jouw knuffel in het water?’
‘Ik heb geen muntje. Ik dacht misschien telt iets anders belangrijks ook,’ zegt ze.
‘Wat heb je gewenst?’ Ik weet het antwoord al.
‘Dat ik niet meer naar het ziekenhuis hoef en weer met Mia kan spelen’.
Mia, wat heb ik die naam lang niet gehoord. Ik leun over de rand om Gombo uit het water te vissen.
‘Hé, wat doe je? Nu telt mijn wens niet meer!’
‘Het zou zonde zijn om Gombo te verliezen voor iets dat zeker gaat gebeuren.’
‘Hoe weet je dat mijn beer Gombo heet?’
‘Omdat Gombo ook mijn beer is,’ zeg ik grinnikend.
‘Helemaal niet, zoek je eigen beer!’
‘Ik zal het je laten zien,’ zeg ik terwijl ik door mijn fotogalerij scrol. ‘Kijk, hier zit Gombo met mij aan de eettafel. Hij is gek op zijn berenhap!’
‘Hé, dat is papa!’
‘Ook jóuw papa is mijn papa. Ik ben jou. Alleen dan later.’
Haar blik dwaalt door de hal. Misschien zoekt ze getuigen. ‘Word ik beter?’ vraagt ze zachtjes.
‘Ja, daarvoor hoef je Gombo niet in de wensfontein te gooien.’
‘Ik word een mevrouw,’ zegt ze, meer tegen zichzelf. Ze friemelt aan de oren van Gombo, fronst haar wenkbrauwen en kantelt haar kale koppie. ‘Maar als jij beter bent, wat doe je dan in het ziekenhuis?’
Een brok in mijn keel. Ik probeer hem weg te slikken, maar hij blijft steken. ‘Omdat ik weer ziek ben,’ fluister ik.
‘Word ik beter en weer ziek?’ Ze draait haar rug naar me toe en gooit Gombo opnieuw in het water.
‘Wat doe je? Je hebt geen wens meer nodig.’
‘Nu niet, maar wel als ik zo oud ben als jij. Jij hebt hem nodig’.
‘Een wens zal mij niet helpen, Anna.’ Ik reik naar de doorweekte beer en zet hem naast ons op het muurtje. Achter mijn borstbeen brandt het.
‘Ga ik dood? Doet dat pijn?’
Ik denk aan alle pijn die ik de afgelopen jaren gevoeld heb, aan het verdriet dat een huis vond in mijn lichaam. Ik denk aan de werelden die ik in de wolken zie op een warme lentedag. Aan de witte bergen, uitgestrekte stranden aan hun voet. Zonnestralen die doorbreken. In dat licht denk ik opluchting te zien. ‘Ik denk niet dat het pijn doet.’
‘Wie moet er dan voor Gombo zorgen als wij dood zijn?’
‘Ik zou hem graag meenemen, zodat hij voor óns kan zorgen’.
‘Waar neem je hem dan mee naar toe?’
‘Ik hoop naar een plek waar eenzaamheid niet bestaat.’
‘Wat is eenzaamheid?’
Ik sluit haar in mijn armen. Mijn lange haren vallen over haar hoofdje. Gombo houden we stevig vast. ‘Alles, behalve dit.’